Openbaar rapport * | |||||
| |||||
Verzoekschrift van de heer drs. E. te Nijmegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. | |||||
3 | ||
5. Naar aanleiding van een - van de zijde van de gemeente Nijmegen verstuurde- e-mail van 24 september 2002, waarin verwezen werd naar door de minister genoemde voorbeelden, deelde het ministerie de gemeente Nijmegen dezelfde dag nog mee dat de door de minister genoemde voorbeelden slechts illustratief en zeker niet uitputtend waren en er voor het ministerie geen aanleiding was een ander, dan het in de e-mail van 23 september verwoorde, standpunt in te nemen. 6. In zijn vergadering van 25 september 2002 besloot de raad van de gemeente Nijmegen in te stemmen met het aan hem voorgelegde initiatiefvoorstel. Aan het eind van de beraadslaging daaromtrent werd door de voorzitter van de raad meegedeeld dat er een kans bestond dat aan hetgeen in het initiatiefvoorstel stond een interpretatie gegeven kon worden die in strijd was met de Gemeentewet, zodat de voorzitter zou moeten overwegen of de verordening voor vernietiging door de Kroon zou moeten worden voorgedragen. 7. Bij brief van 26 september 2002 deelde de burgemeester van de gemeente Nijmegen de leden van de raad mee dat het raadsbesluit niet voor vernietiging zou worden voorgedragen. 8. Bij brief van 24 oktober 2002 diende verzoeker een gecombineerd klaag- en bezwaarschrift in, waarin werd verwezen naar het door hem, op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, op 18 september 2002 ingediende verzoek om toezending van het ambtelijk advies inzake het initiatiefvoorstel voordat het college hieromtrent een besluit zou nemen. Verzoeker merkte op dat het advies pas door hem werd ontvangen, nadat hieromtrent door het college een besluit was genomen. Tevens verwees verzoeker naar de correspondentie via de e-mail tussen de gemeente Nijmegen en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 9. In zijn aanvullende brief van 24 november 2002 deelde verzoeker mee dat zijn klachten gericht waren tegen het feit dat de raad, tijdens de behandeling van het initiatiefvoorstel, niet was geïnformeerd over het standpunt van het ministerie en dat de met het ministerie gewisselde e-mailberichten niet waren bewaard. 10. Naar aanleiding van de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 24 januari 2003, waarbij beide klachten ongegrond werden verklaard, wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman. | ||
II. | Ten aanzien van het niet uit eigen beweging openbaar maken van de inhoud van de e-mailberichten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | |
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn klacht over het niet uit eigen beweging informeren van de gemeenteraad over het, in de e-mailberichten van 23 en 24 sep- | ||
4 | ||
tember 2002, weergegeven standpunt van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ongegrond heeft verklaard. 2. Ter motivering van zijn beslissing om de klacht, wat betreft dit onderdeel ongegrond te verklaren, stelde het college dat een zo ver gaande verplichting niet werd gelezen in artikel 8, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) (zie ACHTERGROND, onder 1.). Daarbij merkte het college op dat de besluitvorming van de raad, inzake het initiatiefvoorstel, er wel mee was gediend dat in de advisering aan de raad gebruik werd gemaakt van de inzichten op het ministerie, welke inzichten - naar de mening van het college - ook waren verwerkt in de brief aan de raad van 24 september 2002. 3. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman schreef verzoeker dat ook zonder artikel 8 van de Wob het achterhouden van informatie niet behoorlijk was, omdat verzoeker - door het verzwijgen van de berichtenwisseling met het ministerie - niet tijdig zijn inzichten terzake ter kennis van de raad kon brengen. Daarnaast stelde verzoeker dat de inzichten van het ministerie niet waren terug te vinden in de brief van het college van 24 september 2002, aangezien deze brief nauwelijks verschilde met de notitie die op 20 september 2002 aan het ministerie was verstuurd. Ten overvloede merkte verzoeker op dat het zijns inziens alles behalve redelijk was om - tijdens de raadsvergadering waarin het initiatiefvoorstel werd behandeld - wel melding te maken van een mogelijke voordracht ter vernietiging van het raadsbesluit door de Kroon, maar de raad niet te informeren over het standpunt van het ministerie, zoals verwoord in de e-mailberichten van 23 en 24 september 2002. 4. In reactie op dit klachtonderdeel deelde het college de Nationale ombudsman mee dat de notitie van 20 september 2002 slechts één van meerdere opeenvolgende versies van een op dat moment nog in opbouw verkerend ambtelijk stuk betrof. Naar aanleiding van de behandeling van het initiatiefvoorstel in de raadscommissie Algemeen Bestuur had het college een ambtenaar opgedragen een reactie van het college aan de raad voor te bereiden, waartoe door de betrokken ambtenaar met meerdere collega's en deskundigen werd overlegd. Op 20 september 2002 was, in het kader van een gedachtewisseling, de op dat moment bereikte versie door de betrokken ambtenaar gemaild aan een medewerker van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, welke gedachtewisseling uiteindelijk heeft geleid tot de versie van 24 september 2002, waarover door het college een besluit was genomen en welke versie, in briefvorm, aan de raad was gezonden. 5. Ten aanzien van de opmerking van verzoeker dat de - ambtelijke - versie van 20 september 2002 nauwelijks verschilde van de brief, zoals op 24 september 2002 aan de raad verzonden merkte het college op dat vergelijking tussen beide stukken voor het college niet meer mogelijk was, omdat niet meer kon worden beschikt over de versie van 20 september. Daarbij deelde het college mee dat er naar zijn mening geen verplichting bestond om de eindversie van 24 september 2002 al dan niet, of in meer of mindere mate, af te laten wijken van de versie van 20 september 2002. Deze | ||
5 | ||
verschillen waren het college ook niet bekend. Naar de mening van het college was zijn enige verplichting om een zo goed mogelijk stuk aan de raad te overleggen. 6. Naar aanleiding van de opmerking van verzoeker dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn inzichten tijdig ter kennis van de raad te brengen, merkte het college op dat op 24 september 2002 het advies in zijn uiteindelijke vorm per e-mail aan verzoeker was toegestuurd en dat hier sprake was van adequate dienstverlening. Tevens merkte het college op dat er naar zijn mening voor verzoeker geen recht bestond om het college zijn visie op het ambtelijk advies te geven voordat tot besluitvorming - door het college - zou worden overgegaan. 7. In reactie op het standpunt van het college herhaalde verzoeker zijn eerder verwoorde opmerking dat de verschillen tussen de conceptversie van 20 september 2002 en de definitieve versie van 24 september 2002 beperkt zijn en dat in de definitieve versie de standpunten van het ministerie, zoals weergegeven in de e-mailberichten van 23 en 24 september 2002, niet waren verwerkt. 8. Op grond van artikel 180 van de Gemeentewet (zie ACHTERGROND, onder 4.), zoals die luidt na inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur, is de burgemeester aan de raad actief verantwoording verschuldigd over het door hem gevoerde bestuur en geeft hij de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. 9. Blijkens de wetsgeschiedenis (zie ACHTERGROND, onder 5.) gaat het recht op inlichtingen op grond van artikel 180 van de Gemeentewet verder dan het recht op informatie op grond van de Wob, zodat in geen geval door de burgemeester aan de raad informatie kan worden geweigerd die op grond van de Wob openbaar zou zijn. 10. In het onderhavige geval is aan de orde de vraag of het recht op inlichtingen, zoals neergelegd in artikel 180 van de Gemeentewet, er toe had moeten leiden dat de voorzitter van de raad van de gemeente Nijmegen, zoals verzoeker stelt, bij de mededeling omtrent het eventueel voordragen ter vernietiging door de Kroon van het initiatiefvoorstel inzake de straatnaamgeving de raad tevens had moeten informeren over het standpunt van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zoals verwoord in de e-mailberichten van 23 en 24 september 2002. 11. In zijn reactie op het klachtonderdeel stelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zich op het standpunt dat de e-mailwisseling tussen de gemeente Nijmegen en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ambtelijke gedachtewisseling betrof omtrent een nog in opbouw zijnd stuk - welke gedachtewisseling uiteindelijk heeft geleid tot het standpunt van het college, zoals verwoord in zijn brief aan de raad van 24 september 2002 - en derhalve niet als afzonderlijke documenten in de zin van de Wob zouden moeten worden beschouwd die voor openbaarmaking in aanmerking zouden kunnen komen. | ||
6 | ||
De Nationale ombudsman begrijpt hieruit dat het college zich op het standpunt stelt dat de e-mailwisseling tussen de gemeente en het ministerie dient te worden aangemerkt als 'intern beraad', zoals bedoeld in de Wob. 12. In zijn standpunt kan het college worden gevolgd. 13. Alhoewel de inlichtingenplicht van de burgemeester ten opzichte van de raad, zoals neergelegd in artikel 180 van de Gemeentewet, verder gaat dan het recht op informatie, zoals neergelegd in de Wob, kan uit de wetsgeschiedenis inzake artikel 180 van de Gemeentewet niet worden opgemaakt dat de wetgever hiermee bedoeld heeft dat deze inlichtingenplicht ook stukken of informatie betreft, welke - op grond van de Wet openbaarheid van bestuur - kunnen worden aangemerkt als intern beraad of documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad. 14. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gesteld dat de burgemeester, op grond van het bepaalde in artikel 180 van de Gemeentewet, gehouden was bij de mededeling omtrent het eventueel voordragen ter vernietiging door de Kroon van het initiatiefvoorstel, de raad ook had moeten informeren over de met het ministerie gewisselde e-mailberichten. De onderzochte gedraging is wat betreft dit klachtonderdeel behoorlijk. | ||
III. | Ten aanzien van het niet archiveren van de e-mailberichten | |
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het college zijn klacht over het niet archiveren van de e-mailberichten ongegrond heeft verklaard. Ter onderbouwing van zijn beslissing ten aanzien van dit klachtonderdeel had het college verzoeker meegedeeld dat op het moment dat zijn verzoek om openbaarmaking van de e-mailberichten van 23 en 24 september 2002, zoals verwoord in de brief van verzoeker van 26 september 2002, in behandeling genomen kon worden deze e-mailberichten reeds waren vernietigd door de | ||
7 | ||
betrokken medewerker. Van documenten waarvan de archivering van bijzonder belang was, was naar de mening van het college geen sprake omdat het ging om een informele gedachtewisseling, waarvan het resultaat was verwerkt in een openbaar stuk aan de raad. 2. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman stelde verzoeker zich op het standpunt dat zeer zorgvuldig omgegaan had moeten worden met de al dan niet informele e-mailberichten, omdat deze betrekking hadden op het initiatiefvoorstel straatnaamgeving, wat als een gevoelige kwestie kon worden beschouwd die mogelijk zou kunnen leiden tot vernietiging van het raadsbesluit. 3. In zijn reactie op dit klachtonderdeel deelde het college de Nationale ombudsman onder meer mee dat binnen de gemeente Nijmegen de regels voor het e-mailverkeer zijn vastgelegd in hoofdstuk 3.2 "Werkwijzer Internet e-mail" (zie ACHTERGROND, onder 6.) van de bij besluit van 11 juni 2000 door het college vastgestelde "Integrale internet gedragscode". Onder verwijzing naar deze werkwijzer deelde het college mee dat het berichtenverkeer in de onderhavige kwestie had plaatsgevonden via de persoonlijke internet postbus van de betrokken ambtelijk medewerker. Deze had beoordeeld dat het, gelet op de aard van het berichtenverkeer, niet nodig was de gewisselde e-mailberichten te behandelen en te archiveren als formeel berichten- verkeer, voor welke eigen beoordeling de betrokken ambtelijk medewerker op grond van de "Werkwijzer Internet e-mail" de vrijheid had. 4. In reactie op het standpunt van het college stelde verzoeker dat ook documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur vallen en de berichtenuitwisseling met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het initiatiefvoorstel dat mogelijk is strijd was met de wet voldeed aan het registratiecriterium dat berichten waar juridische consequenties aan vast kunnen zitten centraal of decentraal geregistreerd hadden moeten worden en derhalve niet door de betrokken ambtenaar hadden mogen worden gewist. 5. Uit het vorenstaande maakt de Nationale ombudsman op dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat de betrokken ambtenaar, anders dan het college meent, op grond van de 'Werkwijzer berichtenverkeer' en de 'Concernafspraken over surfen op het internet en Internet-mail', niet tot verwijdering van de e-mailberichten had mogen overgaan, maar deze had moeten laten registreren. 6. In zijn standpunt kan verzoeker echter niet worden gevolgd. | ||
8 | ||
aanzien van inkomende berichten wordt opgemerkt dat de beheerder van de persoonlijke postbus dient te beoordelen of het inkomend bericht voldoet aan de registratiecriteria. 7. Blijkens de notitie 'Internet op de werkplek. Concern-afspraken over surfen op het internet en Internet-mail', (zie ACHTERGROND, onder 6.) worden berichten geregistreerd waarop een antwoord c.q. actie noodzakelijk is en berichten waar financiële, juridische en/of personele consequenties aan vast kunnen zitten. In ieder geval worden geregistreerd documenten die in het kader van processen ter besluitvorming worden voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester of gemandateerde functionarissen. 8. De e-mailberichten, zoals gewisseld tussen de gemeente Nijmegen en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninrijksrelaties voldoen echter niet aan een van deze criteria, zodat het college van burgemeester en wethouders in zijn standpunt kan worden gevolgd dat de betrokken medewerker, vanuit zijn eigen beoordeling, had kunnen besluiten deze e-mailberichten te verwijderen. De onderzochte gedraging is wat betreft dit klachtonderdeel behoorlijk. | ||
CONCLUSIE | ||
De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen is niet gegrond. | ||
DE NATIONALE OMBUDSMAN, | ||
w.g. mr. R. Fernhout | ||
10 | ||
3. Bij brief van 24 september 2002, gericht aan de raad van de gemeente Nijmegen, gaf het college van burgemeester en wethouders zijn mening over het initiatiefvoorstel. In zijn brief herhaalde het college zijn, reeds in de commissie Algemeen Bestuur verwoordde, standpunt dat het in het duale stelsel meer in de rede ligt dat de raad kaders stelt voor straatnaamgeving, maar de uitvoering daarvan in individuele gevallen delegeert aan het college. 4. In zijn vergadering van 25 september 2002 besloot de raad van de gemeente Nijmegen in te stemmen met het aan hem voorgelegde initiatiefvoorstel. Blijkens het verslag van deze vergadering werd door de voorzitter van de raad aan het eind van de beraadslaging onder meer het volgende meegedeeld:
| ||
"Er is een kans dat, wat hier in het voorstel staat, in strijd is met de wet, ofwel naar de letter, ofwel naar de geest. Nu de raad wellicht gaat beslissen om deze verordening aan te nemen, waar je een interpretatie aan kunt geven die in strijd is met de wet naar de letter of naar de geest, zal ik moeten onderzoeken of dit in strijd is met de wet en overwegen of we het voor vernietiging voor de Kroon moeten voordragen. Nogmaals, ik doe dat niet graag, omdat ik de indruk heb dat zowel de raad als het college hetzelfde willen. Ik vind het dus een krankzinnig zwaar middel om iets, wat we allemaal willen, te gaan realiseren." | ||
5. Bij brief van 26 september 2002 deelde de burgemeester van de gemeente Nijmegen de leden van de raad mee dat het raadsbesluit inzake de Verordening commissie straatnaamgeving niet voor vernietiging door de Kroon zou worden voorgedragen.
6. Op 24 oktober 2002 diende verzoeker een gecombineerd klaag- en bezwaarschrift in. Hierin schreef verzoeker onder meer dat hij op 18 september 2002 - met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) - had verzocht om toezending van het ambtelijk advies inzake het initiatiefvoorstel 'Straatnaamgeving door de gemeenteraad' voordat het college hierover een besluit zou nemen. Het advies werd door verzoeker echter pas ontvangen, nadat het college hierover op 24 september 2002 een besluit had genomen. Verzoeker schreef voorts dat hem was gebleken dat het ambtelijk advies reeds op 20 september 2002 via de e-mail aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was toegestuurd en dat het ministerie in een tweetal e-mailberichten van 23 en 24 september 2002 had gereageerd. In deze e-mailberichten | ||
11 | ||
gaf het ministerie aan dat het de raad, op grond van artikel 160, eerste lid, onder b van de Gemeentewet, vrijstaat om anderen dan het college van burgemeester en wethouders in te schakelen bij het voorbereiden van beslissingen van de raad. Verzoeker klaagde er over dat het standpunt van het ministerie niet was opgenomen in de brief van het college aan de raad van 24 september 2002, inzake het onderwerp initiatiefvoorstel straatnaamgeving. 7. In zijn aanvullende brief van 24 november 2002 deelde verzoeker de klachtencoördinator van de gemeente Nijmegen onder meer mee dat zijn klachten waren gericht tegen het niet bewaren van de e-mailberichten en het - voorafgaande aan de behandeling van het initiatiefvoorstel - niet informeren van de gemeenteraad over het, in de e-mailberichten, weergegeven standpunt van het ministerie. 8. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen deelde verzoeker bij brief van 24 januari 2003 zijn beslissing op de ingediende klachten mee. Het klachtonderdeel dat de e-mailberichten uit eigen beweging openbaar gemaakt hadden moeten worden achtte het college ongegrond. Ter onderbouwing van deze beslissing deelde het college verzoeker het volgende mee: | ||
"...Een zo ver gaande verplichting lezen wij niet in artikel 8, eerste lid van de Wob. Voor zover u bedoelt een klacht in te dienen tegen niet-naleving van die verplichting verklaren wij die ongegrond. De naleving van de actieve informatieplicht van artikel 8, eerste lid staat m.i. los van het al dan niet adequaat reageren op uw Wob-verzoeken op grond van artikel 3, eerste lid Wob, waartegen de bezwaarschriftprocedure openstaat. De besluitvorming door de raad was er wel mee gediend dat in de advisering aan de raad mede gebruik werd gemaakt van de inzichten op het ministerie. Die inzichten zijn dan ook verwerkt in de brief van 24 september 2002 van ons college aan de raad..." | ||
Het klachtonderdeel inzake het niet bewaren van de e-mailberichten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verklaarde het college eveneens ongegrond. Ter onderbouwing van deze beslissing deelde het college verzoeker het volgende mee: | ||
12 | ||
"...Uw oorspronkelijke Wob-verzoek van 18-9-2002 ging alleen over het ambtelijk concept-advies. Pas in uw brief van 26-9-2002 verzocht u aanvullend om een kopie van de documenten die betrekking hadden op een mogelijke Kroonvernietiging. Op het moment dat uw verzoek om openbaarmaking van de e-mailberichten in behandeling kon worden genomen waren deze berichten (die gewisseld waren op 23-9 en 24-9) reeds vernietigd door de betrokken medewerker. Deze laatste mocht dat doen vanuit de vrijheid die de medewerkers hebben om efficiënt om te gaan met de talloze (e-mail)berichten die hen dagelijks bereiken. Van documenten waarvan de archivering van bijzonder belang was, was naar onze mening geen sprake. Het ging om een informele gedachtenwisseling, waarvan het resultaat is verwerkt in een openbaar stuk aan de raad..." | ||
B. | STANDPUNT VERZOEKER | |
1. Verzoeker kon zich met de beslissing op zijn klaagschrift niet verenigen en verzocht de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder KLACHT.
2. Ter onderbouwing van zijn klacht schreef verzoeker onder meer het volgende: | ||
"Ook zonder artikel 8 Wob is het achterhouden van informatie niet behoorlijk. Hoe kan ik mijn inzichten tijdig ter kennis van de raad brengen als de berichtenwisseling met het ministerie wordt verzwegen? In het onderhavige geval werd het stuk over de Nijmeegse variant voor een commissie straatnaamgeving op 20 september 2002 (...) met een verzoek om een reactie aan het ministerie toegezonden. Het ministerie reageerde hierop per e-mail op 23 en 24 september 2002.
De inzichten van het ministerie zijn niet terug te vinden in de brief d.d. 24 september 2002 van het college aan de raad. De brief verschilt nauwelijks van de notitie die op 20 september 2002 aan het ministerie toegezonden is. Over de contacten met en het standpunt van het ministerie wordt met geen woord gerept. Dit standpunt laat zich niet rijmen met de uitspraak van de burgemeester tijdens de raadsvergadering van 25 september 2002 over een mogelijke vernietiging van het raadsbesluit. (...) Het belang van de berichtenwisseling met het ministerie wordt door het college ten onrechte gebagatelliseerd. Uit de e-mailberichten kan immers worden geconcludeerd dat een voordracht voor vernietiging waarmee de burgemeester tijdens de raadsvergadering - al dan niet bewust - de uitslag van de stemming over het initiatiefvoorstel probeerde te beïnvloeden, geen schijn van kans zou maken. Het wekt bevreemding dat berichten van het ministerie vrijwel onmiddellijk gewist worden. Wat heeft het voor zin om het ministerie om een reactie op een notitie te vragen als het antwoord vervolgens vernietigd wordt en het standpunt van het ministerie niet in het openbaar stuk aan de raad terug te vinden is? Het is niet duidelijk wanneer de e-mailberichten van 20, 23 en 24 september 2002 precies gewist zijn. Bij een gevoelige kwestie die mogelijk zou kunnen leiden tot de vernietiging van het raadsbesluit inzake het initiatiefvoorstel Straatnaamgeving door de | ||
13 | ||
gemeenteraad had zeer zorgvuldig omgegaan dienen te worden met al dan niet informele e-mailberichten. (...) Het is de bevoegdheid en zelfs de plicht van de burgemeester om een besluit dat in strijd is met de wet voor te dragen voor vernietiging. In de gegeven omstandigheden was het mijns inziens alles behalve redelijk om wel melding te maken van een mogelijke vernietiging, maar informatie over het standpunt van het ministerie achterwege te laten." | ||
3. Door verzoeker waren, ter onderbouwing van zijn verzoekschrift, afschriften beschikbaar gesteld van onder andere de e-mailberichten van 20, 23 en 24 september 2002, waarover verzoeker kon beschikken na hiertoe op 28 september 2002 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te hebben ingediend.
4. In zijn beslissing van 11 oktober 2002 op het Wob-verzoek van verzoeker schreef de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder meer het volgende: | ||
"In antwoord op uw schrijven van 28 september jl., waarin u mij verzocht om toezending van een kopie van de documenten die betrekking hebben op een overleg van donderdag 26 september 2002 tussen enkele ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente Nijmegen, in het bijzonder de burgemeester van Nijmegen (...), bericht ik u als volgt. Voor wat betreft dit overleg zijn geen schriftelijke stukken door de ambtenaren van het ministerie opgesteld. Ik kan derhalve dan ook geen schriftelijke documenten van dit overleg aan u doen toekomen.
Vóór het overleg van 26 september jl. is echter wel schriftelijk - door middel van e-mail - contact geweest tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de gemeente Nijmegen. Op grond van artikel 11, eerste lid, Wet openbaarheid van bestuur ben ik gerechtigd uw verzoek om openbaarmaking af te wijzen, nu de betreffende e-mails zijn aan te merken als documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad en de e-mails bovendien persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Bijgaand verstuur ik u echter op grond van artikel 11, tweede lid, Wet openbaarheid van bestuur met het oog op een goede en democratische bestuursvoering een afschrift van drie e-mails afkomstig van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (e-mailberichten van maandag 23-09-2002, 17.06 uur en dinsdag 24-09-2002, 10:54 uur) en van de gemeente Nijmegen (e-mailbericht van dinsdag 24-09-2002, 8.52 uur). Deze e-mailberichten worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. De conclusie die het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in deze e-mailberichten tot uitdrukking heeft gebracht, is eveneens tijdens het overleg met de burgemeester van Nijmegen aan de orde gesteld. Van deze conclusie is tijdens dit overleg niet afgeweken. De gemeente Nijmegen heeft overigens aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alleen een notitie verstrekt met als onderwerp het initiatiefvoorstel in het kader van het instellen van de commissie | ||
14 | ||
Straatnaamgeving. Deze notitie is in de vorm van een brief aan de gemeenteraad van Nijmegen op 24 september jl. gestuurd en is derhalve reeds openbaar." | ||
5. Uit de door het ministerie verstrekte afschriften blijkt dat op vrijdag 20 september 2002 om 15:04 uur een e-mail is verstuurd met als bijlage de notitie 'commissie SNG'. In het - door het ministerie geanonimiseerde, e-mailbericht staat het volgende opgenomen: | ||
"...Geachte ,
hierbij het stuk over de nijmeegse variant voor een commissie straatnaamgeving. Mocht u kans zien op uiterlijk maandag toch nog een korte reactie te geven zal ik dit hogelijk waarderen. Wie weet past kennisnemen van mijn concept in uw preparatie op de kamerdebatten, waarvoor ik u veel sterkte toewens. Met vriendelijke groeten..." | ||
6. Op maandag 23 september 2002 is door het ministerie om 17:06 uur op voormeld
e-mailbericht gereageerd. In dit bericht staat het volgende opgenomen: | ||
"...Ik heb uw notitie gelezen en wil u echter gaarne wijzen op pagina 61 van de Memorie van Toelichting behorend bij het wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur (...). Op deze pagina van de MvT wordt namelijk het volgende gesteld mbt de voorbereiding en uitvoering van raadsbesluiten en de mogelijke rol die raad daarin nog speelt. Letterlijk staat erover deze materie in de MvT het volgende: "(...) De raad is echter wat dit betreft niet uitsluitend aangewezen op het college. Hij kan in het kader van zijn geëxpliciteerde initiatiefrecht zelf ontwerp-verordeningen opstellen (...). Voorts kan de raad de voorbereiding van zijn besluiten ook opdragen aan een raadscommissie. Verder is het evident dat de raad de voorbereiding van zijn besluiten ter effectuering van zijn controlerende functie zelf ter hand neemt of zal opdragen aan een raadscommissie (...)". De in de notitie SNG gemaakte conclusie waarin wordt opgemerkt dat het structureel weghalen bij het college van het voorbereiden van besluiten over namen van straten en over wijkindeling op geen enkele wijze in te passen is in de (huidige) Gemeentewet of het duale bestel, is met het bovenstaande moeilijk te rijmen. Voor het overige deel van de notitie over de straatnaamgeving heb ik geen aanvullende opmerkingen. Hopende u hiermee van dienst te zijn geweest. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties..." | ||
7. Vervolgens is, vanuit de gemeente Nijmegen, op dinsdag 24 september 2002 om 8:52 uur op het door het ministerie ingenomen standpunt gereageerd. In het e-mail- bericht staat het volgende opgenomen: | ||
15 | ||
"...De door u genoemde passage was mij bekend. De minister noemt daar en elders echter voorbeelden als het voorbereiden van een enquete en van het standpunt nav een kritisch (!) rapport van de rekenkamer. Het dualisme beoogt voorts het bestuur bij het college te leggen. De Gemeentewet gaat uit van een ambtelijke Organisatie voor het college en noemt (niet meer dan) een griffier voor de raad. Het initiatiefrecht, dat overigens in veel gemeenten al voor maart 2002 bestond, is natuurlijk ook bedoeld als een uitzondering op de regel. Daarom blijf ik van mening dat het aan zich trekken van (voorbereidende college) bevoegdheden door de raad in het teken en in de functie van het dualisme moeten staan. Anders zou zich wellicht zelfs een tendens naar het omgekeerde monisme kunnen gaan voordoen..." | ||
8. In reactie op laatstgenoemd e-mailbericht is op dinsdag 24 september 2002 om 10:54 uur nogmaals vanuit het ministerie gereageerd. In het e-mailbericht werd het volgende opgemerkt: | ||
"..De door u genoemde voorbeelden waaraan de minister heeft gerefereerd mbt het door de raad voorbereiden van een enquete en van het standpunt n.a.v. van een kritisch rapport van de rekenkamer, zijn gedaan in de Memorie van Antwoord tijdens de behandeling in de Eerste Kamer (...). In dezelfde passage wordt door de minister echter tevens het volgende opgemerkt (nav enkele vragen van de CDA-fractie EK): "Artikel 160, eerste lid, onder b, geeft het college de bevoegdheid beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Het staat de raad echter vrij om anderen hierbij in te schakelen. De redactie van deze bepaling is (...) minder dwingend dan het huidige (lees: toenmalige) artikel 161, waarin het college is belast met de voorbereiding van alles waarover zal worden beraadslaagd en besloten. Het ligt in het gedualiseerde stelsel met zijn andere verdeling van bevoegdheden tussen raad en college voor de hand dat van deze vrijheid in voorkomende gevallen ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt." Vervolgens noemt de minister inderdaad de door u reeds gerefereerde voorbeelden van o.a. het instellen van een onderzoek en de voorbereiding van een reactie op een kritisch rapport van de rekenkamer. Dit neemt echter niet weg dat deze voorbeelden slechts illustratief zijn en zeker niet uitputtend. Anders gezegd heeft de door u gerefereerde passage uit de Kamerstukken ons niet op andere gedachten gebracht, in tegendeel, o.i. geeft de bewuste passage uit de EK-stukken een bevestiging van onze eerder aan u kenbaar gemaakte opvatting..." | ||
9. Tevens is door de Nationale ombudsman kennis genomen van de reactie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 18 oktober 2002, naar aanleiding van de door verzoeker op 14 oktober 2002 gevraagde nadere toelichting op de brief van de minister van 11 oktober 2002.
In zijn brief schreef de minister onder meer het volgende: | ||
"In uw faxbericht d.d. 14 oktober 2002 verzocht u mij een nadere toelichting op mijn brief van 11 oktober 2002. U stelde dat u mijn gedachtegang ten aanzien van | ||
16 | ||
artikel 11, eerste lid, Wet openbaarheid van bestuur niet kon volgen. In mijn brief heb ik u kenbaar willen maken dat ik op grond van deze bepaling gerechtigd ben uw verzoek af te wijzen aangezien de inhoud van de e-mailberichten enkel en alleen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten en de documenten voorts opgesteld waren ten behoeve van intern beraad. Aansluitend hierop is uw vooronderstelling juist dat mijns inziens de aan u verstrekte afschriften van de e-mailberichten opgevat moeten worden als documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad. Het overleg tussen enkele ambtenaren van mijn ministerie en de burgemeester van Nijmegen betreffende het collegestandpunt inzake het initiatiefvoorstel "Straatnaamgeving door de gemeenteraad" d.d. 25 september 2002, vond inderdaad plaats in de zin van een intern beraad zoals neergelegd in artikel 1, aanhef en onder c, Wet openbaarheid van bestuur. Het betrof immers een beraad over een bestuurlijke aangelegenheid - in casu de mogelijkheid tot eventuele vernietiging door de Kroon van het bewuste initiatiefvoorstel - binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid. Voorts deel ik u mee dat de notitie met als onderwerp het initiatiefvoorstel in het kader van het instellen van de commissie Straatnaamgeving, aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties per e-mail door de gemeente Nijmegen is toegestuurd op 20 september 2002. In dit e-mailbericht werd door de gemeente Nijmegen verzocht om een korte reactie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de (bijgevoegde) notitie. In de afschriften van de aan u gezonden afschriften van de e-mailberichten vindt u deze reactie terug. Voor de volledigheid heb ik een afschrift van dit e-mailbericht afkomstig van de gemeente Nijmegen (e-mailbericht van 20 september 2002, 15.04 uur) exclusief de bijlage van de notitie, met inachtneming van de bepalingen uit de Wet openbaarheid van bestuur, bijgevoegd. Voor wat betreft uw vraag over de wijze waarop de afspraak voor het overleg van 26 september 2002 tussen enkele ambtenaren van mijn ministerie en de burgemeester van Nijmegen kan ik u het volgende berichten. Op de ochtend van 26 september jl. heeft de burgemeester van Nijmegen telefonisch aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht of het mogelijk was om diezelfde dag kort te overleggen over het onderwerp betreffende de commissie Straatnaamgeving aangezien zij op die datum in verband met een andere afspraak toch in Den Haag zou zijn. | ||
10. Bij brief van 20 oktober 2002 diende verzoeker een bezwaarschrift in tegen de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 oktober 2002 op het Wob-verzoek en schreef daarin onder meer het volgende: | ||
17 | ||
"intern beraad Het overleg tussen het ministerie en de gemeente over de Nijmeegse variant dat voor de raadsvergadering plaatsvond, kan niet zonder meer worden aangemerkt als "een beraad over een bestuurlijke aangelegenheid [...] binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid." (...) persoonlijke beleidsopvattingen Zelfs als er wel sprake zou zijn van intern beraad, geldt artikel 3, derde lid, van de Wob: "Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11." Op grond van artikel 11, eerste lid, bent u niet zonder meer gerechtigd mijn verzoek af te wijzen als "[...] de betreffende e-mails zijn aan te merken als documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad en de e-mails bovendien persoonlijke beleidsopvattingen bevatten". Uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, dient alle mogelijke informatie verstrekt te worden, voorzover deze geen betrekking heeft op de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. E-mailberichten kunnen onmogelijk enkel en alleen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten." | ||
Het bezwaarschrift werd door verzoeker naderhand ingetrokken. | ||
C. | STANDPUNT COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS | |
1. In zijn brief van 20 augustus 2003 deelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee: | ||
"In antwoord op uw (...) brief berichten wij u het volgende. Wij volgen daarbij de door u gestelde vragen:
1. Acht ons college enig onderdeel van de klacht gegrond? Wij achten geen onderdeel van de klacht gegrond. 2. Op welke wijze is in de brief van het college van 24 september 2002 het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt? Verzocht wordt om toezending van de notitie van 20 september 2002. De gemeente heeft niet meer de beschikking over het stuk van 20 september 2002 en wij kunnen u dit dus ook niet toezenden. | ||
18 | ||
In die commissievergadering was een initiatiefvoorstel vanuit de raad aan de orde tot instelling van een raadscommissie Straatnaamgeving. Het lijkt ons een gebruikelijke en geoorloofde gang van zaken dat bij een stuk dat nog ambtelijk in bewerking is en geen afgeronde status heeft, in geval van aanpassing tot een nieuwe versie de vorige versies niet bewaard worden. Afgezien hiervan ging het - zoals ook is te lezen in de brief van het ministerie van BZK van 11 oktober 2002 - bij alle gewisselde e-mails om documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad. Over de daarin vervatte persoonlijke beleidsopvattingen kon dus geen informatie aan de verzoeker worden verstrekt. Wat betreft het oordeel van de verzoeker dat de brief van 24-9-2002 nauwelijks verschilde van de notitie van 20-9-2002 merken wij het volgende op. | ||
19 | ||
mindere mate, te laten afwijken van de versie van 20-9 of van andere versies. Deze waren ons college ook niet bekend. Onze enige verplichting was om een kwalitatief zo goed mogelijk stuk aan de raad over te leggen. Het al dan niet bestaan van afwijkingen tussen de beide versies, of enig ander aspect van de gevolgde procedure, heeft de verzoeker in geen enkel opzicht gehinderd om zijn visie op de onderhavige problematiek aan de raad, de raadscommissie en het college voor te leggen. Op 24 september 2002 heeft de betrokken ambtelijke auteur per e-mail het advies in zijn uiteindelijke versie van 24-9-02 aan de verzoeker toegemaild. 3. In hoeverre is binnen de gemeente Nijmegen een protocol opgesteld voor de behandeling en archivering van e-mailberichten, en voor zover van toepassing, was het wissen van de e-mailberichten in overeenstemming met dit protocol? Regels voor e-mailverkeer zijn vastgelegd in de bij besluit van 11 juni 2000 door ons college vastgestelde "Integrale internet gedragscode". Een kopie van dit stuk is bijgevoegd. Het wissen van de e-mailberichten was naar onze mening niet in strijd met de geldende regels. | ||
20 | ||
Enigszins terzijde merken wij op dat de Registratiekamer (tegenwoordig het College bescherming persoonsgegevens) in een rapport van 27-12-1999 (no. 99.0 0927) over het onderwerp "Controle e-mailverkeer door werkgever" regels heeft geformuleerd voor dergelijke controle. Blijkbaar vanuit het uitgangspunt dat dergelijk e-mailverkeer tot de vrijheid van de werknemer behoort, stelt de Registratiekamer dat het controleren van e-mail- en internetgebruik alsmede het openen van e-mail (uitsluitend) ten behoeve van het opsporen van onrechtmatig gedrag van de werknemer in beginsel is toegestaan. Vervolgens formuleert de Registratiekamer een aantal randvoorwaarden. 4. In hoeverre is ons college van mening dat documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad gearchiveerd zouden moeten worden? Het is vaste praktijk in deze gemeente om documenten opgesteld ten behoeve intern beraad te archiveren, tegelijk met de gedocumenteerde besluitvorming, de ingekomen en de uitgegane correspondentie en eventuele andere stukken in verband waarmee het document voor intern beraad een rol gespeeld heeft. Het gaat daarbij in principe steeds om de afgeronde versie van het document, zoals die feitelijk heeft gediend voor het beraad. Wij menen dat dit een correcte gang van zaken is. In zeer bijzondere situaties is denkbaar dat de auteur van het document de opdracht geeft om ook andere versies naast de eindversie te archiveren, vanwege een bijzonder belang." | ||
2. Door het college waren als bijlagen meegestuurd afschriften van de notitie 'Werkwijzer Berichtenverkeer, Concern-afspraken over de manier van werken' van 25 april 2000 en van de notitie 'Internet op de werkplek, Concern-afspraken over surfen op het internet en Internet-mail' van juni 2000. | ||
D. | REACTIE VERZOEKER | |
Bij faxbericht van 20 september 2003 reageerde verzoeker op het standpunt van het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende: | ||
"Hieronder volgt een aantal citaten en met mijn reactie daarop.
eerste blad | ||
21 | ||
Het betrof hier (...) een raadscommissie Straatnaamgeving. Een ambtenaar van (...) van een gedachtenwisseling. vervolgvel 1 Het lijkt ons (...) stuk gearchiveerd wordt. Een redelijke interpretatie (...) voorlopigheid niets af. | ||
22 | ||
Ook het WOB-verzoek (...) van andere tussenversies). Afgezien hiervan ging (...) verzoeker worden verstrekt. bezwaarschrift d.d. 20 oktober 2002 Wat betreft het (...) over te leggen. De besluitvorming door (...) aan de raad. | ||
23 | ||
touw aan vast kan knopen" van de fractievoorzitter van een collegeschragende partij (SP) liegt er niet om. vervolgvel 2 Op 24 september (...) onze mening niet. Het recht om het college mijn visie op een ambtelijk advies te geven vloeit voort uit de Wet openbaarheid van bestuur. Het college heeft op grond hiervan namelijk niet het recht mij de gevraagde informatie te onthouden, tenzij terecht een beroep gedaan kan worden op een of meerdere uitzonderingsgronden en beperkingen (artikelen 10 en 11 Wob). Werkwijzer berichtenverkeer | ||
24 | ||
"5.2 E-mail en faxen en telefonische en Internet verzoeken en... De beschreven procedure is op dit moment ook toe te passen op de berichten die niet via de fysieke "Post" binnen komen, maar via andere media, zoals E-mail en faxen. Opmerking: De Integrale internet gedragscode (...) was mij niet bekend. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat de in hoofdstuk 3.2 beschreven werkwijze niet altijd even nauwgezet wordt nageleefd. Het aantal e-mailberichten dat ik sinds de vaststelling van deze gedragscode van <gemeente@.nijmegen.nl> ontvangen heb, is op de vingers van één hand te tellen. In (vrijwel) alle gevallen wordt het e-mailadres van de persoonlijke postbus gebruikt. Het berichtenverkeer (...) Integrale internet gedragscode. | ||
26 | ||
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat; b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan; c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid." | ||
Artikel 8 | ||
"1. Het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, verschaft uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. 2. Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat de informatie wordt verschaft in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze, dat belanghebbende en belangstellende burgers zoveel mogelijk worden bereikt en op zodanige tijdstippen, dat deze hun inzichten tijdig ter kennis van het bestuursorgaan kunnen brengen." | ||
Artikel 11 | ||
"1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. 2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt. 3. Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van informatie over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt." | ||
2. Memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19859, nr. 3, p. 13/14 | ||
"Documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, zijn onder meer: nota's van ambtenaren aan hun politieke en ambtelijke chefs, correspondentie tussen de onderdelen van een ministerie en tussen ministeries onderling, concepten van stukken, agenda's, notulen, samenvattingen en conclusies van interne besprekingen en rapporten van ambtelijke adviescommissies. Interne documenten kunnen ook zijn: stukken gewisseld tussen de centrale overheid en andere publiekrechtelijke lichamen. Ten aanzien van deze stukken moet van de bedoeling om ze als stukken voor intern | ||
27 | ||
beraad beschouwd te zien, uitdrukkelijk blijken of men moet deze bedoeling redelijkerwijs kunnen vermoeden." | ||
p. 29 | ||
"De plicht tot het verstrekken van informatie uit eigen beweging rust - evenals die tot het verschaffen van informatie op verzoek, waar het de centrale overheid betreft - op de minister die het nauwst is betrokken bij de aangelegenheid waarover informatie wordt gegeven. De plicht tot het verstrekken van informatie (...) ontstaat voor het overheidsorgaan zodra dit in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering. Dit is een soepele norm, ondanks het feit dat die in het tweede lid enigszins is uitgewerkt. Exacte criteria voor het uit eigen beweging verstrekken van informatie zijn echter niet te geven. (...) De voor de voorbereiding en uitvoering van het dagelijks beleid verantwoordelijke organen of personen binnen overheidslichamen zijn in de regel verantwoording schuldig aan de vertegenwoordigende lichamen of algemene besturen voor de voorlichting daarover. Deze lichamen en besturen zullen de dagelijkse bestuurders corrigeren als die in gebreken blijven. Waar burgers menen dat onvoldoende inhoud wordt gegeven aan de verplichting tot het geven van informatie uit eigen beweging kunnen zij zich daarover bij de vertegenwoordigende lichamen en algemene besturen beklagen. (...) Bij de beleidsvoorbereiding dient de informatieverstrekking van overheidszijde gericht te zijn op een zo goed mogelijke participatie van de samenleving in de besluitvorming. Zowel de kwaliteit van de besluitvorming als de herkenbaarheid van het beleid kunnen daardoor worden versterkt. De voorlichting zal dan ook een accent moeten leggen op het verschaffen van inzicht in de totstandkoming van het beleid. Het presenteren van de daarbij in het geding zijnde omstandigheden en beleidsvarianten achten wij daarvoor een voorwaarde. Door het verschaffen van inzicht in beleid-in-wording, gericht op participatie van burgers, worden (...) controle en toetsing van beleid mogelijk door de politieke organen." | ||
3. Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6, p. 13 en 14 | ||
"Terecht merkten (...) de hier aan het woord zijnde leden op dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of -uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven, etc. Zij moeten (...) in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren, en ook openhartig met <<hun>>> bewindspersonen. Het is juist ter bescherming van hun rechtspositie, dat die communicatie niet a priori openbaar zou moeten zijn. Ambtenaren lopen dan het risico dat de opvattingen van <<hun>>> ministers uitgespeeld worden. Zij dreigen dan gemakkelijk betrokken te worden in een politieke discussie, terwijl in het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid niet de opvattingen van ambtenaren staatsrechtelijk relevant zijn, | ||
28 | ||
maar juist de opvattingen van bewindspersonen. Maar ook deze laatsten hebben er recht op dat hun persoonlijke beleidsopvattingen, in het interne beraad tot uiting gebracht, niet a priori openbaar zijn. Ook zij hebben er recht op in openhartigheid met hun ambtgenoten en ambtenaren te kunnen communiceren, zonder naderhand te worden geconfronteerd met aanvankelijk ingenomen standpunten, of te worden uitgespeeld tegen hun ambtgenoten of <<hun>>> ambtenaren. (...) Dit alles leidt ertoe dat persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren, bewindspersonen en bestuurders in beginsel niet openbaar gemaakt dienen te worden. Anderzijds kan het uit een oogpunt van goede en democratische bestuursvoering van belang zijn voor het publiek, kennis te kunnen krijgen van de achtergronden van een bepaalde bestuursbeslissing, de eventueel overwogen beleidsalternatieven die in de voorbereiding van de beslissing een rol hebben gespeeld en de daarvoor aangedragen argumenten. In zulke gevallen is niet zozeer van belang dat het publiek verneemt, wie welk beleidsalternatief heeft aangedragen of aangehangen. (...) Veeleer is in zulke gevallen uit een oogpunt van goede en democratische bestuursvoering van betekenis dat het publiek kennis kan krijgen omtrent de inhoud van de eventueel overwogen beleidsalternatieven, en de inhoud van de argumenten die daarbij een rol hebben gespeeld." | ||
4. Gemeentewet (wet van 14 februari 1992, Stb. 96, zoals die luidt na inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur)
Artikel 180 | ||
"1. De burgemeester is aan de raad verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur. 2. Hij geeft de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. 3. Hij geeft de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang." | ||
5. Wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten tot dualisering van de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van het gemeentebestuur; Wet dualisering gemeentebestuur, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 751, nr. 3 | ||
"4.3. Versterking van de controlerende functie
(...) Verantwoordingsplicht Met de controlerende functie van de raad hangt het recht van de raad om het college en zijn individuele leden politiek ter verantwoording te roepen ten nauwste samen. Ten aanzien van wethouders heeft de raad bovendien de mogelijkheid hen te ontslaan. | ||
29 | ||
Deze rechten zullen aan betekenis toenemen indien voldoende afstand bestaat tussen raad en college. Alleen als helder is waarvoor de verschillende organen bevoegd en verantwoordelijk zijn, kunnen politieke verantwoording en controle goed werken. De verantwoordingsplicht van de leden van het college, ieder afzonderlijk en tezamen, is vastgelegd in artikel 169, eerste lid. Artikel 180, eerste lid, regelt de verantwoordingsplicht van de burgemeester ten opzichte van de raad. Het formele uitgangspunt blijft dat het college als één bestuursorgaan opereert en het college als geheel verantwoordelijk is. Evenals onder het huidige bestel kunnen zich situaties voordoen waarbij het handelen of nalaten van een individuele wethouder aanleiding geeft tot toepassing van de controlerende bevoegdheid van de raad. Verwacht kan worden dat onder dualistische verhoudingen ook de burgemeester nadrukkelijker te maken zal krijgen met de controlerende bevoegdheden van de raad. De in de wet wat sterker gearticuleerde positie van de burgemeester binnen het college, alsmede de specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden jegens de raad en de burger maken hem daarop voor de raad aanspreekbaar. (...) Het recht op informatie, het mondeling en schriftelijk vragenrecht Voorwaarde voor de uitoefening van een goede controle is dat raadsleden tijdig en volledig worden geïnformeerd door het college en de burgemeester. Daartoe is, naast de al bestaande passieve informatieplicht, een actieve informatieplicht jegens de raad opgenomen in de voorgestelde artikelen 169, tweede lid, en 180, tweede lid. Daarnaast is in het derde lid van de artikelen 169 en 180 het recht van individuele raadsleden gehandhaafd om inlichtingen te vragen, alsmede de verplichting van het college respectievelijk de burgemeester de gevraagde inlichtingen aan de raad te verstrekken. Indien aan de informatieverplichting niet wordt voldaan geldt de politieke verantwoordingsplicht, eventueel gevolgd door een motie van wantrouwen en ontslag. De weigering om op grond van artikel 169 of 180 en het daaraan complementaire artikel 155 verzochte inlichtingen te verstrekken, is niet vatbaar voor beroep op de bestuursrechter. In dit verband wordt verwezen naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Arnhem waarin beroep van een staten- respectievelijk raadslid tegen een dergelijke beslissing van gedeputeerde staten respectievelijk het college terecht niet ontvankelijk werd verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze lijn bevestigd. Een geschil over de toepassing van de informatieverplichting moet op politiek niveau worden uitgevochten. In lijn met deze rechterlijke uitspraken is de mogelijkheid van beroep op de bestuursrechter tegen de weigering inlichtingen te verstrekken, nadrukkelijk uitgesloten. Het recht op inlichtingen op grond van de artikelen 169 en 180 gaat verder dan het recht op informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. In geen geval kan derhalve informatie worden geweigerd die op grond van de Wet openbaarheid bestuur | ||
30 | ||
openbaar zou zijn. Daarbij speelt een rol dat het college en de burgemeester de mogelijkheid hebben informatie vertrouwelijk aan de raad te overleggen." | ||
6. Internet op de werkplek. Concern-afspraken over surfen op het internet en Internet-mail, Gemeente Nijmegen, versie 1.3, juni 2000 | ||
"3.2 Werkwijze(r) Internet e-mail
3.2.1 Gemeentelijke voorziening gemeente@nijmegen.nl Gemeente@nijmegen.nl is de centrale gemeentelijke voorziening voor in- en uitgaande Internet mail met een zakelijk karakter. Formele berichten moeten via deze ingang in- en uitgaan. 3.2.1.1. Inkomende berichten Berichten die geadresseerd zijn aan gemeente@nijmegen.nl worden centraal beoordeeld door berichtenregistratie, en zonodig geregistreerd. Tenzij uit de adressering van het mailtje blijkt dat het vertrouwelijk of geheim is. Dan wordt het mailtje doorgezonden met atttendering over het laten registreren van het bericht. Alle berichten (...) geadresseerd aan gemeente@nijmegen.nl worden door centrale berichtenregistratie doorgezonden; Berichten die vallen binnen de registratiecriteria worden geprint en verder voorbewerkt conform het protocol m.b.t. papieren post (...). 3.2.1.2. Uitgaande berichten Uitgaande berichten die verstuurd worden via gemeente@nijmegen.nl worden niet
centraal beoordeeld. 3.2.2 Persoonlijke Internet postbussen 3.2.2.1. Inkomende berichten Er wordt een kopieerbutton ingericht binnen outlook. De beheerder van de persoonlijke postbus kan daarmee, na een eigen beoordeling van het bericht aan de hand van de | ||
31 | ||
registratie criteria, een digitale kopie maken voor de postbus van centrale berichtenregistratie. Centrale berichtenregistratie maakt een print van het bericht en verzorgd de intake en voorbewerking conform een ingekomen poststuk (...). 3.2.2.2. Uitgaande berichten Uitgaande berichten die verstuurd worden via persoonlijke postbussen worden niet centraal beoordeeld. 3.2.3 Functionele Internet postbussen Formeel zakelijk berichtenverkeer met externe partners (burgers, bedrijven, overheden etc.) dient te verlopen via een functionele zakelijke postbus. Gemeente@nijmegen.nl is dé gemeentelijke voorziening daarvoor. Er kunnen redenen zijn om andere decentrale functionele postbussen in te richten, naast de gemeentelijk voorziening gemeente@nijmegen.nl: 3.2.3.1. Criteria voor extra functionele postbussen: voornamelijk formele berichten 3.2.3.2. Inkomende berichten Berichten die binnenkomen in functionele postbussen worden automatisch gekopieerd naar de postbus van centrale berichtenregistratie, tenzij er andere afspraken worden gemaakt. Die afspraken worden vastgelegd als onderdeel van de werkwijzer berichtenverkeer. | ||
32 | ||
3.2.3.3. Uitgaande berichten Uitgaande berichten die verstuurd worden via functionele postbussen, gaan zonder centrale beoordeling/registratie naar buiten. 3.2.4 Uitgaande berichten in relatie tot privacy van de ontvanger Indien berichten naar meerdere personen gezonden wordt (b.v. als mailing of in de vorm van een "CC-"tje) dient men gebruik te maken van de "BCC-"optie (...) i.p.v. de "CC-"optie en eventueel zelfs het bericht aan het eigen emailadres richten. Op die manier wordt het emailadres van alle overige ontvangers niet publiekelijk gesteld. Niet iedereen wil zijn emailadres zondermeer aan anderen verstrekken....... | ||
7. Werkwijzer berichtenverkeer. Concern-afspraken over de manier van werken, Gemeente Nijmegen, Startversie 1.0, 25 april 2000 | ||
"2.1 Registratiecriteria Geregistreerd worden (centraal of decentraal) berichten, ongeacht hun verschijningsvorm: - waarop een antwoord c.q. actie noodzakelijk is en/of - waar financiële consequenties aan vast kunnen zitten, en/of - waar juridische consequenties aan vast kunnen zitten en/of - waar personele consequenties aan vast kunnen zitten. In elk geval worden geregistreerd: | ||
33 | ||
2.2 Toepassen van de registratiecriteria Welke berichten? Door wie? (...) 2.3.1 Inkomende berichten Van inkomende berichten die voldoen aan de registratiecriteria en centraal geregistreerd worden, wordt beoordeeld of het een 'initiërend' bericht is, d.w.z. of het de start van een (deel)proces of actie is, dan wel of het een 'gerelateerd' bericht is, d.w.z. het nadrukkelijk te maken heeft met een eerder geregistreerd initiërend bericht. Inkomende initiërende berichten krijgen per definitie een nieuw registratienummer. Berichten die later binnenkomen en die zonder twijfel gerelateerd zijn aan het initiërend bericht worden onder het registratienummer van het initiërend bericht vastgelegd (bijgeboekt). Bij de beoordeling van inkomende berichten wordt wel kritisch beoordeeld of het daadwerkelijk een bericht is dat in het verlengde ligt van een eerder bericht; of dat het feitelijk een nieuw (deel)proces initieert en dus een nieuw registratienummer moet krijgen. Voorwaarde voor het bijboeken op een bestaand registratienummer is: 2.3.2 Uitgaande berichten | ||
34 | ||
Dat de omschrijving van het initiërend bericht ook van toepassing is op het gerelateerde bericht 2.3.3 College- en raadsvoorstellen College- en raadsvoorstellen geïnitieerd door een ingekomen brief, krijgen hetzelfde nummer als de ingekomen brief. Ze worden in P&A bijgeboekt. | ||